De rit van normaal gesproken twintig minuten duurt meer dan een uur, toch zijn we ruim op tijd. Met hoog opgetrokken schouders snellen we door de winderige parkeergarage hand in hand richting de ingang.
Zodra we door de draaideur zijn, rits ik mijn jas open. Schoenen worden droog geveegd, haren en paraplu’s uitgeschud. Het kunstlicht in de lange gang contrasteert met het sneeuwige duister buiten.
Op weg naar de juiste plek, passeren we verschillende afdelingen. Ook die ene.
Een rilling trekt door mijn lijf, mijn voeten vertragen. De letters op het bord trekken vergeten tranen omhoog. Langzaam loop ik verder en kijk ik opzij, de wachtruimte in. Mijn adem stokt en mijn hartslag versnelt. En dan zijn we er voorbij, het moment en de plek achterlatend.
Omdat we te vroeg zijn, drinken we iets warms in het bezoekersrestaurant. Aan de andere kant van het glas glibberen voetgangers en fietsers voorbij. Dikke sneeuwvlokken voeren een gevecht tegen driftige ruitenwissers. Hoe meer mensen er plaats nemen, hoe meer de condens op het raam het zicht beperkt. Ik wrijf over mijn wangen en merk dat ik huil.
In gedachten zit ik weer in de wachtkamer. Mijn ogen gericht op de lichtgrijze tegelvloer, want geen zin in koetjes en kalfjes. Een hoge, glazen wand biedt uitzicht op een ander, ouder gedeelte van het ziekenhuis. De ramen kunnen niet open. De planten die in de hoeken staan en het kille vertrek moeten opfleuren, zullen wel nep zijn, omdat de lucht niet uit zuurstof, maar enkel uit spanning en angst bestaat. Ik probeer bewust de vrees voor teleurstelling weg te ademen en in plaats daarvan hoop vast te houden, net zo stevig als mijn vingers de rand van de harde, ijsgroene stoel omklemmen. De tijd is stroperig, plakt aan de rekken met folders en kruipt omlaag over de lege muren. De geur van desinfectie is op de achtergrond aanwezig en voor altijd verbonden met het gevoel een niet goed functionerend lichaam te hebben.
Met piepende Crocs komt een dokter binnen en roept mijn naam. Ik sta op en mijn blik valt op het bord bij de ingang.
‘Vrouw, moeder en kind centrum’.
De tekst is confronterend, lijkt me in mijn gezicht te slaan. Vrouw. Moeder. Kind. Een onontkoombare volgorde. Het voelt alsof ik in het eerste level ben blijven steken.
Met het geluid van een vallend koffiekopje ben ik weer terug in het restaurant. Mijn wangen zijn nat en mijn man stopt me een zakdoekje toe.
‘Herinneringen?’ vraagt hij.
Ik knik.
‘Weet je nog? Aan dit tafeltje zaten we destijds ook. Met een stukje taart.’ Hij glimlacht.
Hij heeft gelijk. Hoe erg die hele periode ook was, wij waren de gelukkigen die dat uiteindelijk mochten afsluiten met een positieve test en iets lekkers. Wij haalden het derde level.
Ik voel een lach doorbreken, terwijl de tranen er ook nog zijn. Een regenboog op mijn gezicht.