‘Wat zitten we hier mooi, hè mama?’
‘Zeker weten, schat.’
Het is te lang geleden dat ik zijn ogen zo zag schitteren. Zijn adem ruikt naar boter en zeezout.
‘Echt goed dat we zo vroeg waren, ik weet zeker dat wij de beste plekken hebben.’
Hij kijkt alweer om zich heen, zichtbaar blij met onze zitplaatsen en het onverwachte uitje. We zitten op de achterste rij, met hoog boven ons het gezoem van de digitale projector en voor ons de gestaag vollopende zaal. De met led-lampjes verlichte traptreden zijn bezaaid met popcornkruimels.
Op de rode stoelen voor ons zit een stelletje dat niet van elkaar af kan blijven. Ik benijd ze en wens tegelijkertijd dat ze zich altijd zo mogen voelen, gelukzalig onwetend.
Ik neem een slok cola, koolzuur prikkelt mijn neus en keel, mijn hand trilt als ik de beker terugzet.
Ooit waren Tuurs vader en ik dat koppel, jong en verliefd. De verliefdheid bleef en resulteerde in onze mooie zoon, de jeugdigheid niet. De felle flitsen en harde geluiden van ons maandelijkse filmuitje werden hem te veel, tot we zelfs halverwege naar buiten moesten lopen.
Ik maakte me zorgen, hij minder. Toch belde hij de dag erna de huisarts. De molen begon te draaien, zo snel dat we er misselijk van werden.
Die molen draait nu nog, langzaam, bijna aan zijn eind. Afscheid nemen bestaat niet, de woorden flikkeren als het licht van een ambulance steeds door mijn hoofd.
‘Mama, het gaat beginnen!’
De stem van Tuur haalt me terug naar het heden, herinneringen doven, samen met de lichten. Het grote scherm maant me mijn telefoon op stil te zetten.
Tuurs plakkerige hand in de mijne, zijn ingehouden adem als er iets spannends gebeurt. Ik probeer me erdoor mee te laten slepen, maar het lukt niet, niet helemaal.