Mijn lichaam is er niet meer. Er is alleen nog pijn; knellende, verscheurende, ik-wil-hier-niet-meer-zijn pijn.
Al zolang ik me kan herinneren, ben ik op mijn hoede. Ik moest wel. Vanaf de leeftijd dat kinderen zich splitsen in pestkoppen, meelopers en losers, behoor ik tot die laatste groep.
Vanaf dat moment was ik niet goed genoeg meer. Ik hoorde nergens bij en het werd me telkens pijnlijk duidelijk gemaakt dat ik dat ook niet moest proberen. En als je iets maar lang genoeg hoort, ga je het zelf ook geloven.
Als volwassene blijf ik nog steeds op de achtergrond, want dan kan ik ten minste niet door anderen afgewezen worden. Mezelf kwetsen is minder erg.
Ik weet ze er altijd feilloos uit te pikken, degenen die het op mij voorzien hebben. De lucht voelt statischer en zwaarder en dan weet ik dat ik op moet letten.
De korte weg die ik naar huis wandel, voert me door het park. En zodra ik de donkere bocht bij de vijver neem, voel ik het weer. De haartjes op mijn huid staan recht overeind als ik mijn opties afweeg. Gewoon doorlopen, langs het groepje, of omdraaien, en zo nog meer aandacht op mezelf vestigen. Ik loop door en besef dat het fout is.
Van de eerste klap sloeg ik achterover, mijn schedel dreunde op het betonnen pad. Ik trok mijn knieën op en beschermde mezelf zoveel mogelijk. Het deed te veel pijn om mijn ogen open te houden, maar ik was te bang om ze dicht te doen. Een rood waas kleurde langzaam mijn beeld. Eén ooit witte sneaker kwam op mijn gezicht af. Een oudroze kauwgum sierde de zool die even later mijn neus raakte. Toen wordt alles zwart.