Mijn neus kriebelt door de geur van kaneel en gember. Ik veeg mijn handen af aan de theedoek voordat ik enkele losgekomen haren achter mijn oren strijk, maar ik kan niet voorkomen dat er nu een veeg bloem op mijn wang zit. De pan, waar ik langzaam de bollen in laat zakken, dampt.
Terwijl ik wacht totdat ze gedraaid moeten worden, leun ik met mijn rug tegen het aanrecht. Ik staar naar buiten, waar de schemering net invalt. De lampjes uit de boom weerspiegelen in het raam.
Er schiet een beeld door mijn hoofd: een klein meisje op een kruk bij het aanrecht, bloem op haar wang, theedoek om haar middel geknoopt, kleine handjes die het deeg kneden. Twee grote vertrouwde handen die helpen bij het kneden. De hete olie, die een beetje spettert als de bollen erin worden gelegd. De tik op mijn vingers als er een rozijn in mijn mond belandt in plaats van in het deeg.
Ik schrik op uit mijn gedachten als ik een rotje hoor knallen. Terwijl ik me omdraai naar de pan om de ballen te draaien, rolt er een traan over mijn wang. Bruusk veeg ik hem weg.
‘Gaat het?’ Zijn ogen nemen me taxerend op.
‘Ja hoor, laat me dit even afmaken en dan kunnen we samen proeven, goed?’
Ik neem een hap van de portie die als laatste klaar was. Mijn mond glimlacht onwillekeurig, het zachte, nog warme deeg kleeft aan mijn tanden. Toch mis ik iets.
Ik ben er nooit achter gekomen wat zijn geheime ingrediënt was.