Terwijl ik over het asfalt wankel, vind ik mezelf buitengewoon intelligent. Ik geef mezelf een denkbeeldig schouderklopje, omdat ik de auto heb laten staan, en tuimel zowat omver.
De ongewoon warme herfstdag is nergens meer te bekennen. In een poging op te warmen, sla ik mijn armen om me heen, maar door die beweging kukel ik weer bijna achterover. Wapperend probeer ik mijn balans terug te vinden. Helaas heeft mijn benevelde brein niet bedacht dat ik ook een taxi had kunnen bellen.
Ik gooi mijn elegante, maar martelende schoeisel uit. Gezien de nauwelijks te onderscheiden rode fietspaden, en het water links van me, zou ik, na een paar minuten hard doorwandelen, thuis moeten zijn.
Het geluid van een auto zwelt aan en ik doe een wiebelige stap opzij. Twee lichtstralen snijden door het donker en verlichten de bomen tot gevaarlijk uitziende wezens. Het vochtige gras kietelt mijn tenen en ik giechel onwillekeurig.
Als het voertuig even verderop stopt, stokt de lach in mijn keel. De bestuurder stapt uit. Misschien kan ik mezelf verdedigen met mijn naaldhakken? Waar heb ik die dingen gelaten? Mijn rechtervoet glijdt onder me vandaan en met een natte bons land ik op mijn billen. Shit. Nou ja, als ik dadelijk vermoord en verkracht en in een kofferbak gegooid wordt, niet noodzakelijkerwijs in die volgorde, zijn grasvlekken wel de minste van mijn zorgen.
Ze was een lieve meid, zullen de mensen zeggen. Dom, maar lief.
Twee handen pakken me stevig onder mijn oksels. Zowel mijn kracht als mijn coördinatievermogen zijn de sloot ingegleden, want ik sla alleen maar gaten in de lucht.
‘Rustig maar, ik doe je geen kwaad.’
Ik word in het voertuig getild. Niet in de kofferbak, maar op de voorstoel. Dat scheelt.
Het is een vrouw. En ze ziet er niet uit als een moordenaar. Of een verkrachter. Ik denk aan vlassige baardjes en waterige, bloeddoorlopen ogen, bij elkaar gehouden door een vieze zweetlucht. Deze dame ruikt naar parfum en haarlak en haar groene ogen kijken me meelevend aan.
‘Iets te veel gedronken, schat? Je hebt geluk dat ik je zag lopen, voor hetzelfde geld had ik je van de weg gereden. Waar moet je zijn?’
Er zitten watten op de plek waar ik na moet denken.
‘Waar woon je, lieverd?’ Ze praat langzamer nu. ‘Dan breng ik je even thuis. Zo kom je niet ver, ben ik bang.’
Ik stamel mijn adres en laat mijn hoofd tegen de lederen stoelbekleding rusten. Er bestaan nog engelen, denk ik, en dan spettert mijn maaginhoud tegen haar dashboard.