Nadat ik eerst alleen met de arts heb gesproken, komt hij erbij. De deur gaat open en hij schuifelt naar binnen. Met zichtbare moeite zet hij de ene voet voor de andere. Ik wil opstaan om hem een knuffel te geven, maar de blik in zijn ogen houdt me tegen. Even zweef ik ongemakkelijk boven de harde, plastic zitting, daarna zak ik langzaam weer neer. Hij neemt plaats op de stoel naast me. Er zit nauwelijks een meter tussen ons in, maar het voelt als een onoverbrugbare kloof. Een groot, gapend gat vol liefde, schuldgevoel en ‘wat als’?
Als een gewond vogeltje had ik hem hier vorige week naartoe gebracht en tegen beter weten in had ik verwacht dat hij er gezonder uit zou zien. Dat dit dé oplossing was en we eindelijk de goede weg hadden gevonden. Maar de manier waarop zijn schouders naar de grond wijzen, de manier waarop hij zijn hoofd laat hangen, de manier waarop hij hier gewoon niet wil zijn, niet kan zijn, breekt mijn hart. Het gaat niet om de kliniek, het gaat om de wereld, het leven. Ik slik moeizaam en probeer me te focussen op het gesprek.
Terwijl de arts vertelt over het traject, de mogelijkheden en de verplichtingen die dat met zich mee brengt, richt mijn jongen voor het eerst zijn ogen op me. Een korte connectie, daarna is hij weer verdwenen. Zijn mooie, bruine irissen die ooit vol licht en plezier naar de wereld keken, zijn uitgedoofd en worden overschaduwd door de donkere kringen eromheen. Het grijs-witte vel kan zijn botstructuur nauwelijks verhullen. Hij heeft zijn armen om zich heen geslagen en rilt. De botten van zijn schouders en ellebogen steken scherp uit onder de dikke katoenen trui die hij draagt. Zijn rechtervoet tikt onregelmatig op de vloer.
Was dit dezelfde jongen die nog geen tien jaar geleden door plassen stampte, in bomen klom, pannenkoeken naar binnen propte en zijn mollige peuterarmpjes om mijn nek heen sloeg? Die nog geen vijf jaar geleden vol enthousiasme vertelde over zijn schooldagen, bommetjes maakte in het zwembad en geen mop kon navertellen omdat de slappe lach het altijd overnam? Waar was die levenslust gebleven?
Zijn ogen willen huilen, maar het lukt hem niet. Ik sta op van mijn stoel en hurk voor hem neer. Ik leg mijn handen op zijn knieën en onderdruk een rilling als ik enkel bot voel. Zijn rechterbeen blijft bewegen. Ik vang zijn blik en probeer hem te vinden. Maar het anorexia-spook heeft hem volledig overgenomen. Ik voel diep van binnen dat hij niet meer kan winnen. Maar hoe kan ik hem loslaten?