Sem holt voor me uit. Zijn hoogblonde haren en rode jasje zijn door het kale struikgewas goed te zien. De geur van regen hangt in de lucht en de frisse wind waait mijn gedachten op orde. Op dit vroege tijdstip zijn er nog geen andere mensen in het park. Sem kan zich uitleven zonder iets stuk te maken of mijn zenuwen kapot te gillen.
‘Mama, daar ligt een meneer te slapen.’
Sem rent weer mijn kant op en hij wijst naar een bankje bij de vijver. Daar ligt inderdaad een man. Als we dichterbij komen, ontwaar ik een verwilderde haarbos en een baard van meer dan een paar dagen. De walm om hem heen doet me denken aan een café zonder rookverbod. Ik pak Sems hand en loop snel door.
‘Mama, waarom lopen we zo snel?’
‘Die meneer is een beetje vies, Sem. Kom, loop door.’
‘Waarom is die meneer vies, mama?’
‘Het is waarschijnlijk een zwerver, Sem’, zeg ik, terwijl ik hem nog steeds met me meetrek.
‘Wat is dat, mama?’
‘Dat zijn mensen die niets nuttigs doen en buiten wonen.’
Sem lijkt tevreden met mijn antwoord en stuift weer weg.
We wandelen in een grote boog om de vijver heen. Sem klimt in bomen, verzamelt stenen in zijn jaszakken, rent achter de eenden aan en verjaagt ze met zijn geschreeuw en gestamp. Dan verdwijnt zijn rode jasje plotseling en hoor ik een plons. Ik begin te rennen. Tegelijkertijd zie ik de zwerver opstaan en zonder aarzelen het water inspringen.
Ik kom bij de plek waar Sem verdween en glij bijna zelf onderuit in het natte riet. De man geeft mijn druipende, gillende zoon aan mij.
‘Sommigen van ons doen af en toe toch iets nuttigs.’ Hij knipoogt en gaat weer op het bankje liggen.