Ik zet mijn voet op de onderste tree. Het kraakt. Mijn blik glijdt langs de steile trap omhoog. Ik kan de bovenste tree nauwelijks onderscheiden. Ik slik. Mijn hart slaat tegen mijn ribben. Waarom deed ik dit ook alweer? Ik veeg mijn handen af aan mijn spijkerbroek en knip mijn zaklamp aan. De lichtstraal is zwak, maar zo zie ik in ieder geval waar ik mijn voeten neerzet.
Behoedzaam begin ik aan de klim. Halverwege hoor ik een luid gekraak. Mijn hart buitelt richting mijn maag, als mijn voet tot mijn enkel wegzakt in de tree. Ik grijp de leuning stevig vast. Ik trek mijn voet met een ruk los, mijn enkel klopt. Ik wil niet opgeven, maar het lijkt wel alsof dit huis me tegenhoudt, zijn geheimen met man en macht verdedigt.
Ik slaak een diepe zucht als ik op de zolder aankom. Het enige licht hierboven komt van een halfrond dakraampje, hoog in de nok. De andere twee ramen zijn met houten platen afgedekt.
De geur van natte handdoeken en rot fruit is hierboven sterker dan in de rest van het huis.
Ik loop naar het midden van de ruimte. De nok bevindt zich zeker een meter boven me. Er kriebelt iets op mijn wang en ik veeg met mijn hand langs mijn gezicht. Een rilling siddert over mijn ruggengraat als ik het spinnenweb voel. Ik kan alleen maar hopen dat de bewoner zich tijdelijk elders bevindt.
Ik laat het licht van mijn zaklamp door de ruimte dwalen. Groteske vormen onder eens witte lakens vormen waarschijnlijk stukken oude huisraad, opgeslagen, achtergelaten. Flakkerende schaduwen op de schuine wanden zorgen voor een angstaanjagend schouwspel. Hanenbalken lopen over de breedte van de ruimte. Tegen de bakstenen wand tegenover mij bevindt zich het enige niet afgedekte meubelstuk, een staande klok. De slinger lijkt te bewegen in de steeds zwakkere straal van de zaklamp.
Doorzetten nu, denk ik bij mezelf. Ik moet op zoek naar de persoonlijke bezittingen van Aagje. Anders kan ik haar niet helpen.
Rechts achterin staan een stapel dozen slordig bij elkaar. Ik loop ernaartoe en ga op mijn knieën bij de eerste doos zitten. De zaklamp klem ik tussen de andere dozen, zodat ik nog enigszins kan zien wat ik doe.
Ik slaak een diepe zucht als ik op de zolder aankom. Het enige licht hierboven komt van een halfrond dakraampje, hoog in de nok. De andere twee ramen zijn met houten platen afgedekt.
De geur van natte handdoeken en rot fruit is hierboven sterker dan in de rest van het huis.
Ik loop naar het midden van de ruimte. De nok bevindt zich zeker een meter boven me. Er kriebelt iets op mijn wang en ik veeg met mijn hand langs mijn gezicht. Een rilling siddert over mijn ruggengraat als ik het spinnenweb voel. Ik kan alleen maar hopen dat de bewoner zich tijdelijk elders bevindt.
Ik laat het licht van mijn zaklamp door de ruimte dwalen. Groteske vormen onder eens witte lakens vormen waarschijnlijk stukken oude huisraad, opgeslagen, achtergelaten. Flakkerende schaduwen op de schuine wanden zorgen voor een angstaanjagend schouwspel. Hanenbalken lopen over de breedte van de ruimte. Tegen de bakstenen wand tegenover mij bevindt zich het enige niet afgedekte meubelstuk, een staande klok. De slinger lijkt te bewegen in de steeds zwakkere straal van de zaklamp.
Doorzetten nu, denk ik bij mezelf. Ik moet op zoek naar de persoonlijke bezittingen van Aagje. Anders kan ik haar niet helpen.
Rechts achterin staan een stapel dozen slordig bij elkaar. Ik loop ernaartoe en ga op mijn knieën bij de eerste doos zitten. De zaklamp klem ik tussen de andere dozen, zodat ik nog enigszins kan zien wat ik doe.
Ik trek de flappen van de doos open. Stof wolkt omhoog en kriebelt in mijn neus. Ik nies. Tegelijkertijd valt het licht van de zaklamp uit en is de zolder in volledig donker gehuld.
Ik durf me niet te bewegen. Er kraakt een tree.