Het is pas een paar maanden geleden, maar niemand praat meer over haar. Dus durf ik er ook niet over te praten.
Maar ik ben zo bang om de leuke dingen te vergeten. Sommige dagen kan ik haar lieve gezicht niet eens meer voor me zien, alleen maar hoe mager ze eruitzag, en hoe hard haar knuffels aanvoelden. Hoe rasperig haar ademhaling op het laatst was en hoe ik eigenlijk niet meer bij haar in de buurt durfde te komen, omdat ik de geur uit haar mond zo vies vond. Die geur achtervolgt me in mijn slaap.
Iedere nacht droom ik van haar. Dan zie ik haar in de verte staan, ze wenkt me, en ik ren naar haar toe. Haar gezicht kan ik niet onderscheiden, wel haar lievelingsjurk, die ze altijd aanhad bij speciale gelegenheden. Ik ren en ren, maar het lijkt alsof mijn benen door modder moeten waden. Als ik eindelijk dichterbij kom, hangt er een mist om haar gezicht. Ik ruik desinfectie en zwavel en moet kokhalzen. Dan schrik ik wakker, iedere nacht weer.
Ik zou willen dat ik ieders superkracht had, kracht om door te leven. Kracht om de nare dingen te vergeten en de leuke te onthouden.
Maar hoe kan ik doorleven, als ik achtervolgd word door de nare dingen, door de vieze reuk en het gevoel dat ik mijn mama nooit meer terugkrijg? En het ergste van alles, dat het mijn schuld is? Ik wilde dat het voorbij was, dat ze geen pijn meer zou hebben. Ik wenstte dat ze dood zou gaan. En toen ging ze dood. Door mij.
Papa zegt steeds: We moeten door, terugkijken of blijven hangen in het verleden heeft geen nut. Vooruitkijken, dat moeten we.
Oma zegt alleen maar: ja, ‘t is wat, m’n kind, en schenkt vervolgens vier kopjes thee in, waarvan één nooit meer wordt leeggedronken.